Op 1 december jl. was het 150 jaar geleden dat de Vlaamse socialistische voorman Emiel Moyson overleed (zie foto). Ter gelegenheid hiervan publiceren we de toespraak die Joost Vandommele bij de herdenking van zijn 140-jarige overlijden uitsprak.

 

Vrienden, kameraden,

Voor ons sociaalflaminganten klinkt de naam van Emiel Moyson als een klok. Samen met de intussen overleden vrienden Werner van den Abeele en Guy Van Schoenbeek, waarmee we samen ook al aan de grondslag lagen van het standbeeld van Pierre De Geyter in Gent, hebben we het initiatief genomen om de figuur en het van Moyson op te waarderen. Er zouden beloftes gedaan zijn om de nodige stabilisering- en reinigings- en restauratiewerken aan dit graf te laten uitvoeren. Je ziet dat het nodig is! Hopelijk komt er iets van terecht en zullen de sociaaldemocratische instanties over tien jaar hun verantwoordelijkheid nemen en mede een gepaste herdenking op touw zetten n.a.v. de 150ste verjaardag van Moysons overlijden en 180ste van zijn geboorte. Na de herwaardering van De Geyter is het de beurt aan Moyson!

 

Moyson, wat zoveel betekent als ‘zoon van de moei’, werd in 1838 in Gent geboren als Emiel Trossaert in een liberaal milieu. Vader August Trossaert was een onecht kind en droeg de naam van zijn moeder. Vanaf 8 juli 1856 mocht hij zijn naam veranderen in Moyson en aldus werd zoon Emiel dus Emiel Moyson. De sociale en de Vlaamse kwesties waarmee Emiel bezig was, werden door vader, die een halffranskiljon was, als ‘dompelaarszaken’ bestempeld. De moeder van Emiel, een harpspeelster, overleed al zeer jong en vader hertouwde met de veel jongere Melanie Snoeck, uit het bekende drukkersgeslacht, die zijn dichterlijke ziel wou smoren… Belangrijk was wél ‘menonkel’ Jean Baptiste, de orangist, die een grote invloed op de jonge Emiel uitoefende.

Burgerjongen Emiel deed zijn studies, vanzelfsprekend, aan het Gentse atheneum. Hij maakte er deel uit van een ‘wonderklas’ met o.a Julius Vuylsteke, Julius Sabbe, Adolphe Dufranne, Karel Versnaeyen en Tony Bergman. Hij had er o.m. Jacob Heremans als leraar. Die had in 1845 een facultatieve ‘cours de littérature flamande’ (2 u.) toegewezen gekregen en was daarmee in feite de eerste leraar - zij het dan wel officieuze - Nederlands aan het atheneum. De eerste summiere taalwet voor het officieel middelbaar onderwijs dateert slechts van 1883! In de katholieke colleges was het nóg slechter: daar was de volkstaal gewoon onbestaande… Dat Moyson flamingant was, hoeft geen betoog! Wat er in zijn flamingantisme atypisch voorkomt, is het feit dat hij, toén al, afrekende met de overdreven romantiek en het gebrek aan echte daadkracht in de Vlaamse Beweging!

In 1856-1857 schrijft Moyson zich, volgens vaders wil, in als student sciences naturelles (geneeskunde behoorde daartoe), een richting die hem eigenlijk niet afging. De ex-atheneumstudenten, met Moyson op kop, ontpopten zich daar als een soort gauchistische provo’s avant la lettre o.m. door openlijk de draak te steken met de katholieke rituelen. Zo zat men uitdagend en met veel rumoer domino te spelen op de Kouter tijdens de sacramentsprocessie in mei 1856; verorberde men ‘en masse’ biefstukken op vrijdag en organiseerde men een ‘antipaapse verkleedpartijen. Zo was op 22 maart 1857: Emiel, steeds onherkenbaar gemaskerd, verkleed als bisschop’, ‘het zwaarste verken’. In een latere satirische manifestatie tegen ‘ ’t roomsch bedrog’ was hij verkleed als grootinquisiteur met foltertuigen en ketenen aan zijn voeten (‘waarmee de Heilige Roomse Kerk eertijds ketters trachtte te bekeren!’). Dit alles in een periode dat de clerus in Gent voorgoed greep begint te verliezen op de volkswijken. Ook in dezen was Gent een absolute voorloper in Vlaanderen! Men moest koste wat kost de mensen in de pas houden of terug in de pas krijgen! De Gentse ‘tsjeven’ zouden een ‘cordon sanitaire’ rond de stad leggen met Lourdes-Oostakker - je weet wel, met een geënsceneerd mirakel en alles - als sluitstuk! In de stad moesten de patronages en Sint-Jozefkringen (vandaar ‘de tsjeven!) alsnog het tij trachten te keren. Arbeiders moesten zich immers schikken in hun lot en hun toestand, die immers door God gewild was, aanvaarden; Sint-Jozef was het prototype van hoe een werkman zich moest gedragen: Needrig stille timmerman, zo klein in ‘s werelds ogen; Jozef, wie mocht ooit als u op heilige schatten bogen; in uw stille woning herbergde ge ’s hemels koning; was uw gezellin d’ engelen koningin…)

Moyson zelf had al in 1855 de prijs voor Nederlandse taalkunde gekregen (een exemplaar van de Reinaerttranscriptie van J.F. Willems) en werd in 1856 lid en ‘geheimschrijver’ van het vrijzinnige, Vlaams en Groot-Nederlandse studentengenootschap 't Zal wel gaan. Deze scholierenvereniging, door Julius Vuylsteke en onder auspiciën van Heremans in 1852 al aan het atheneum opgericht, werd nu een heuse studentenvereniging! Uiteraard publiceerde ook Moyson in hun studentenalmanak en een literaire bundel ‘Noord en Zuid’ genaamd die in 1857 prompt op pauselijke index terecht kwamen! In het spoor van Mazzini’s ‘Jong Italië’ sticht Moyson, die nog lang illusies koesterde in de liberale partij, ’t Jonge Gent, een geheim revolutionair genootschap. Hij vatte zijn zienswijze toen als volgt: samen: ‘licht’ (tegen de Kerk), ‘recht’ (voor de arbeiders) en ‘vrijheid’ (voor Vlaanderen). Moyson vond dat zijn ideeën ‘wortel moesten schieten in de geest des werkmans’! Althans voor zijn makker Julius Vuylsteke kwam de coup de foudre er op 31 augustus 1856, toen een ‘lijfeigenenstoet’ van vele duizenden arbeiders, gegroepeerd per fabriek op hun paasbest defileerden voor Leopold I op de Vrijdagsmarkt, precies 25 jaar na diens troonsbestijging! De orangistische patroons van de spinnerijen wouden indruk maken op de vorst om hem voor hun anti-vrijhandelseis[1] te spannen. Vrijhandel zou goedkoop gesponnen garen uit Engeland betekenen, een zegen voor de bazen van de weverijen, de ondergang van de spinnerij… Deze massa zielenpoten leek echter geenszins op de opstandige weversmassa uit de Middeleeuwen. Emiels copain Vuylsteke dichtte:‘dat zijn de mannen die we moeten winnen, ziedaar wat volk geheten wordt! (...) kinderen, nog geen twaalf jaar oud (...) vrouwen van wang en lippen bleek als moe van ’t leven’ (...) ‘mannen haast schimmen’ kortom een ‘treurig, krachtloos ras’ De dichter die 2 jaar later De Vlaamsche Leeuw zou schrijven, nl. Hyppoliet Van Peene, had op vraag van de bazen een lied geschreven dat de arbeider moesten zingen: ‘vivat vivat Leopold den eerste, vivat vivat Leopold proficiat! De Gentse fabrieksratten transformeerden dit tot: ‘Leopold die is een beeste, Leopold die moet en bas’ Enkele riepen ook ‘leve Jantje!, ‘Leve Jantje Kaas’ (= Willem I) of de typisch Gentse slogan ‘Vivat de liberteit!’ Maar er werd ook nog wat anders geroepen! Onder invloed van de Engelse Trade Unions riep iemand: ‘Als de werklieden willen samenwerken, kunnen ze elke zondag kiekens eten en nog veel meer!’ Vergeten we daarbij ook niet dat in die tijd het zgn. coalitieverbod, of de wet op samenspanning of nog de wet le Chapelier, van kracht was. Alle vormen van organisatie of betoging waren sedert de Franse Revolutie verboden volgens artikel 419 van het Strafwetboek. Zelfs cafébazen en zaaleigenaars hadden schrik om hun infrastructuur ter beschikking te stellen… In 1860 werd het coalitieverbod versoepeld en in 1866 volledig afgeschaft, natuurlijk na agitatie. Volgens de literatuur dateert de eerste échte betoging in de moderne zin van het woord slechts van 1886!

Midden de jaren ’50 gaat het economisch slecht: er heerste grote werkloosheid en in 1855 moesten er maar eventjes 22.600 Gentenaars ondersteund worden door het Liefdadigheidsbureau. Bovendien hadden een aantal katholieke dames van de hogere klasse, waaronder madame Joseph de Hemptinne in september 1856 in de kapel van de Poortacker op hun maandelijkse bijeenkomst verkondigd dat het werkvolk boven zijn stand leefde  en ten onrechte klaagde. Men kon immer veel zuiniger leven. De hooggeplaatse dames gaven enkele tips aan de arbeidersvrouwen, o m. niet meer roken, niet meer drinken, minder stoken, minder seks, meer goedkope mossels en roggebrood, op de buiten gratis kamiele- en lindeblommen trekken voor gratis thee i.p.v. koffie, meer vellen en triepen van het slachtafval en koevoet eten in plaats van bouillie! Het kwam tot opstootjes tegen de preek van de deze kakmadammen en de spotzieke Gentenaars lanceerden het rauwe ‘Koevoetlied’ als carnavalshit 1857! ‘Ja, koevoet es beter dan boullie moar madame de predikant eet liever een end saucie!’. Wel wat anders dan ‘Needrig stille timmerman’!

Toen de Vlaamsgezinde Jan De Ridder en Cies Bilen, de kapneuze, in de lente van 1857[2] de eerste industriële vakbeweging oprichten – Moysons vriend Adophe Dufranne had de statuten van de spinnersvakbond opgesteld, vergeten we niet dat Bilen ongeletterd was! - moest er nog veel in de duik gebeuren: ‘betogingen’ waren ‘processies’, ‘weverkensmesdag’ in januari met een mis voor de afgestorven leden[3] werden werd gebruikt als dekmantel om gewoon te kunnen samenkomen, stakingskassen werden vermomd als ziekenkassen… In juni, 3 maanden na de eigenlijke stichting woont Moyson voor de eerste maal, in Ledeberg N.B., een vergadering van de spinnersvakbond bij[4]. Hij ontpopte zich al snel tot de eerste ‘organische intellectueel’ in de arbeidersbeweging. Volgens een ooggetuige,‘een vriend der waarheid’ (iemand uit de onmiddellijke omgeving van De Ridder of Bilen) ‘luisterde hij alles goed af en hoorde al hetgeen de werkman te verduren had van zijne meesters. Alle zondagen was hij daar en wees de werklieden den rechten weg om hun lot zedelijk en stoffelijk te verbeteren’. De Gentse textielarbeiders klopten toen immers een 75-urenweek  (Paul Verbauwen gewaagt bij sommigen soms van 90 tot 100 uren!; ‘Een vriend der waarheid’ heeft het over 80 à 90 u!) en moesten ’s zondags gedurende 3 à 4 uren de fabriek kuisen. ‘In 1857 brak eene bijna algemeene werkstaking onder de fabriekswerkers uit (Verbauwen p 29). De eisen waren,  naast loonsverhoging, de afschaffing van het zondagswerk en van de praktijk dat zij de reparaties aan de eigen getouwen moesten bekostigen[5]. De fabrieken werden één voor één per lottrekking uitgekozen. De werklieden van de uitgekozen fabriek gingen hun werkboekje halen en plaatsten zich zo in opzegging, hetgeen wettelijk toegelaten was. Omdat de patroons aanvankelijk verbouwereerd waren, was de actie een succes en ‘bracht honderden nieuwe leden aan beide vereenigingen’. Er kwam wel een sterke reactie: de kas werd in beslag genomen. Vele stakers vliegen achter de tralies: de Ridder en ondervoorzitter Sedeyn wel 9 maanden! De analfabete Bilen ging vrij precies omdat er geen brieven kónden gevonden worden die zijn medeplichtigheid aan samenspanning konden bewijzen.

Moyson verslaat de acties in het Antwerps liberaal blad ‘De Schelde’ (Wat baes Kimpe vraagt’(Middeleeuwse Gentse held tegen onderdrukking en symbool van vrijmoedig spreken)) en dicht hekeldichten ‘Koeivoet’ en ‘Wraak, Arteveldes geest, ontwaak’. Verder eisen van de prille arbeidersbeweging, die in de volgende acties werden geponeerd: een eenvormige ontslagprocedure, geen kinderarbeid beneden de 11 jaar, elfurendag voor de vrouwen, overal toiletten in de fabrieken en het verplicht afdekken van draaiende delen van machines, “afschaffing van het winkelhouden (het zgn. trucksysteem) der fabriekanten, bestuurders en meestergasten, die de werklieden dwongen bij hun aan duren prijs te koopen, en tot het doen eindigen van den diefstal door fabriekanten op de werklieden gepleegd, en die daarin bestond, dat de geweefde stukken langer waren dan men ze betaalde” (knoeien met de meetapparatuur; Verbauwen p 32); dat stukken zes meters langer waren dan zij betaald werden (Verbauwen p 37). Niet onbelangrijk is ook het lidmaatschap dat Moyson in 1858 aanging bij het leesgezelschap van het liberale Van Crombrugghegenootschap. De alfabetisering van de arbeiders was een van de sleutels tot ontvoogding van de arbeidersklasse en dit leesgezelschap zou dan ook als voorbeeld dienen voor het zeer succesvolle ‘leesgezelschap der wevers’.

Door zijn persoonlijke moeilijkheden verliet Moyson in de zomer van 1858 Gent voor Brussel. Daar kwam hij terecht in de kringen van Lucien Jottrand, de republikeinse revolutionair van 1830, die vond dat de revolutie verraden was: de proletarische revolutie was immers ten volle gerecupereerd door de kerk en de loge. Jottrand ijverde de rest van zijn leven voor de ‘regtzinnige toepassing’ van de grondwet nl. de vrijheid van vereniging, vergadering enz. Hij poogde ook naast de katholieke en liberale partijen een derde macht op de been te krijgen die democratisch, gematigd republikeins, Vlaamsgezind en voor de ontvoogding van de arbeiders ijverde. Niet voor niets werd hij in 1856-‘57 voorzitter van de Vlaamsche Grievenkomissie, wier gematigde aanbevelingen dode letter bleven. Moyson werd in Brussel lid van ‘Vlamingen Vooruit’, een bundeling van flaminganten, liberale progressisten en aspirant-syndicalisten. Het is duidelijk dat Brussel met zijn eerder ambachtelijke industrie eerder fungeerde als smeltkroes van allerlei revolutionaire en vooruitstrevende ideeën en theorieën, terwijl Gent met zijn moderne gemechaniseerde industrie het ideale proefterrein was om een en ander uit te testen: in1859 sloot, aldus Verbauwen “de Werkersbond zich bij eenen Vlaamschen Bond van Gent aan. De werklieden zogen alsdan aan de borst van het flamingantisme en putteden nieuwen moed aan die onuitdroogbare bron. Nauwelijks had Emiel die loffelijke daad vernomen, of hij vloog naar Gent om zijne lievelingen geluk te wenschen.” Hetzelfde jaar had “deze moedige kampioen van de Vlaamsche zaak”, aldus ‘een vriend der waarheid’ ook zijn bijtend satirische Colonne du congres geschreven, dat eindigde met:

“Adieu Colonn’, uw steen en brons
zijn Frans tot in hunne ornamenten
maar toch zit er iets in van ons
ze zijn betaald met onze centen.

In december 1858 was Moyson ook naar Gent gekomen om te spreken op de eerste burgerlijke begrafenis  die daar ooit plaats had nl. die van zijn vriend Adolphe Dufranne. Op aandringen van Moyson zouden de twee weversmaatschappijen die na ruzie en splitsing waren ontstaan zich aansluiten bij de Internationale.

 

[1] ‘Als spreker (op een patronale monstermeeting in Spiegelhove in 1856?) trad op M. Van Loo, destijds bestuurder der fabriek van M. Hooreman. In zijne rede zette hij de grieven der Gentsche fabriekanten uiteen, maar sprak tevens van de Engelsche Trade –Unions en legde nogal duidelijk de vereenigingen der Engelsche werklieden, hun doel en streven, uit’ (Verbauwen p 28)

[2] ‘In den beginne was de opkomst gering. Drie, zes, tien wevers beantwoordden de eerste oproepen. Doch de inrichter lieten zich niet ontmoedigen…’ (Paul Verbauwen p 29)

[3] ‘De Gentsche arbeiders waren eene halve eeuw geleden nog zeer behoudsgezind, als gevolg van hunne gehechtheid aan den katholieken godsdienst, -evenals de Vlamingen in het algemeen.- Als bewijs kunnen wij aanhalen dat alle jaren op weversmestdag de leden der Broederlijke Wevers in stoet, met vaandel aan het hoofd, naar Sint Annakerk trokken, tot het bijwonen der mis aan hunnen patroon opgedragen (Verbauwen p 39)

[4] ‘De Maatschappijen werden overal bespied, verjaagd door de overheid. De spinners waren eindelijk, mids de grondwet aan het nevelige brein van den burgemeester van Ledeberg te doen herdenken, erin gelukt in die voorstede van gent een lokaal te vinden. Daar kwam Moyson ze voor de eerste maal bezoeken op eenen zondag van juni, voortaan was hij alle zondagen op zijnen post. ‘Dikwijls sprak hij met het heilig vuur van menschenliefde, en spoorde de werkers aan tot eendracht en eenheid, schreef somtijds liedjes en manifesten die hij deed drukken en uitdeelen’. Moyson kwam den pas afgestoreven Eugeen Zetternam in de leiding van de werkersbeweging vervangen. Zijne verkleefdheid voor het volk was onbegrensd en hij trachtte die verkleefdheid door andere zijner makkers te doen deelen. Dikwerf bracht hij eenen wever of eenen spinner in het lokaal van ’T Zal wel gaan. De Werkerszaak verwierf er eenen tweeden medestrijder, den jongen philosoof Adolf Dufrane. Eilaas! Deze laatste bleef niet lang de lieveling van vreugde en geluk. Den 13den december 1858, stond heel de stad Gent in rep en roer. De alombekende en beminde jongeling was slechts een lijk, -tot dien tijd ongehoord feit, - hij zou, zonder tusschenkomst van den priester, ter aarde worden besteld. Professors, studenten en werklieden vormden den stoet. Verscheidene lijkredenen werden aan het graf uitgesproken. Moyson kwam ook een roerend vaarwel zeggen aan zijnen diepbetreurden vriend, aan zijnen moedigen medestrijder.’ (Verbauwen p 174-175)

[5] ‘In het jaar 1857 waren ze reeds machtig geworden. Eene algemeene werkstaking brak los: gedwongen werk des zondag ’s morgens om de molens te kuischen na een tachtigtal uren arbeid, -de kosten van olie, licht en schade die getouwen en molens ondergingen, op het loon afgetrokken, -gedwongen aankoop van ellegoederen en dranken bij de meestergasten, -diefstal op het loon (de geweefde stukken waren langer dan ze betaald werden). Ziedaar de bijzonderste grieven der werklieden.’ (Verbauwen p 173-174)