In de 19e eeuw stond het arme Vlaanderen bekend voor zijn grote emigratiestromen naar het industriële Wallonië. De Waalse familie van Victor Brunclair maakte de omgekeerde beweging. Heel wat arme Walen werden aangetrokken door de expansie van de Antwerpse haven. Er ontstond een uitgebreide Waalse gemeenschap vnl. in de randgemeenten. De dochter van de Waalse immigranten Isabelle Colette(Namen) en Julien Brunclair (Hengouwen) met name, Hortentia Brunclair, beviel in 1899 op achttienjarige leeftijd van een zoon: Victor Brunclair. Victor kreeg de naam Brunclair omdat Victors vader weigerde te huwen en spoorloos was. Zijn moeder stierf jong. Hij werd weeskind en werd opgevoed door zijn grootmoeder Isabelle in de volkswijk Seefhoek. Terwijl de Franssprekende Vlaamse elite hun kinderen naar private Franssprekende scholen stuurden, werden de arme, maar begaafde kinderen zoals Victor die naar een volkse, lagere Nederlandstalige school gestuurd. De sociale taalgrens was een grenslijn tussen de Franssprekende elite en de Nederlands dialect sprekende, arme arbeiderskinderen uit de Seefhoek. Victor zag als intelligente, arme jongen de sociale tegenstellingen en werd als reactie op de burgerlijke elite vrijzinnig, anti-Belgisch en antiklerikaal. Hij werd daarin geholpen door de inplanting van de socialisten, in de Seefhoek. Volgens de auteur schoven de socialisten in Antwerpen in de jaren einde van de 19e eeuw op in de richting van wat men als flamingantisch socialisme kan worden omschreven. Daarbij kwam hulp uit onverwachte hoek. In de Seefhoek werd een leidende rol opgenomen door een eveneens geïmmigreerde Waalse arts uit Dinant, met name: Modest Terwagne. De dokter van de armen zoals hij genoemd werd dankte zijn populariteit aan het feit dat hij zeer snel Nederlands leerde en zowel op congressen als in de Kamer zich ontpopte als vurige verdediger van de Vlaamse belangen. Jan Chapelle, redacteur van de Werker schreef in 1906: “Als een ellendige taalstrijd vatten we de Vlaamse beweging niet op. In onze opvatting wordt van eerst af elke neiging tot rassenstrijd uitgestoten. Voor ons is de Vlaamse strijd onderdeel van de klassenstrijd”. Als jonge tiener groeide Brunclair hij op met flaminganten zoals de latere burgmeester van Antwerpen Lode Craeybeckx, August Vermeylen, Lode Baekelmans die weg wilden van de romantische taalstrijd van de Vlaamse beweging. Vlaamse jongeren radicaliseerden onder invloed van de universitaire kwestie (vernederlandsing), de weigering het leger te splitsen in Waalse en Vlaamse regimenten...Hij kwam op school in de ban van het boek “De kleine Johannes” van de Nederlandse psychiater Frederik van Eeden voor wie het steeds duidelijker werd dat het eigendomsrecht op de grond en de productiemiddelen de oorsprong vormen van wat hij als een maatschappelijk ziekteproces omschreef. Van Eeden pleitte voor een ethisch-communistisch alternatief voor het kapitalisme. Tijdens de oorlog zou door jong studenten uit het Antwerpse de “Johannneskring” worden opgericht. Een debatclub waarvan V. Brunclair lid werd en zijn isolement zou doorbreken. Onder de vrijzinnige jongeren van Antwerpen leefde een groot enthousiasme voor het “Aktivismus” van Kurt Hiller. Deze stroming was pacifistisch en idealistisch en werd na de oorlog overgenomen door de Franse Clarté- groep. In de lente van 1915 verscheen in het tijdschrift De Jonge Tijd het eerste publieke geschrift van V. Brunclair onder de schuilnaam ‘Bonafied’. Uit zijn poëzie blijkt een zwartromantisch wereldbeeld. Het was ivorentorenpoëzie, die hij weldra zou verlaten voor een poëzie waarin de wisselwerking tussen kunst en maatschappij sterker zou aanwezig zijn. Brunclair zou ook aansluiting vinden bij het Activisme. In 1916 publiceerde hij een eerste artikel in Ons Land naar aanleiding van de kleine activistische doorbraak in Antwerpse socialistische kringen. In dat artikel betreurde V. Brunclair dat er nog steeds sociaal democraten waren die vasthielden aan hun kosmopolitisch standpunt. Met de dichter Paul van Ostaijen, die Brunclair sterk beïnvloedde, kwam hij tot de conclusie dat “echt wereldburgersschap pas te bereiken viel via nationale cultuuractie. Een kosmopolitisch internationalisme dat niet tot op het merg doordrongen is met de levenssappen van het nationalisme vergaat onvermijdelijk aan beenderziekte”. Eén van de eerste Antwerpse socialisten die daarin meeging was Jef Van Extergem die als secretaris van de Socialistische Jonge Wachte (SJW) samen met een aantal socialisten de Vlaamse Sociaal-Democratische Arbeidersgemeenschap (VSDAG) oprichtte die ijverde voor een “actief flamingantisme” die de socialistische grondbeginselen niet uit het oog verloor.
Victor Brunclair kwam na de eerste wereldoorlog oorlog aan zijn trekken in het tijdschrift “Vlaamsche Arbeid” van Jozef Muls. Daarin schreef hij zijn beste stukken. Met zijn eerste artikel in de reeks “Jongere Kunst” mengde V. Brunclair zich in een discussie die de geschiedenis zou ingaan als het expressionismedebat. De eerste ronde van dit debat was begonnen met een essay van Marnix Gijsen over Karel van de Woestijne. Een van de leidinggevende figuren van de literaire “Nu en Straks”- beweging. Volgens Gijsen sprak uit het Van de Woestijne werk een individualistische poëzieopvatting die door activistische jongeren niet kon worden onderschreven. Brunclair sloot zich aan bij Gijsens kritiek. De rode draad in zijn bijdrage, en zijn hele leven, was een zoektocht van V. Brunclair naar de juiste verhouding tussen kunst en politiek. Brunclair kende aan de literatuur- en aan de kunst in het algemeen- een belangrijke wereldverbeterende rol toe, maar dit engagement mocht de autonomie van de kunstenaar niet beperken. Op een congres over moderne kunst hield Brunclair een lezing over de verhouding kunst en politiek. Hij kantte zich tegen ‘gemeenschapskunst’ die afdaalt tot het volk met pedagogische bedoelingen en koos voor de kunst die seismografisch de beroering optekent die de massa’s doorwoelen. De literatuur, niet als voertuig voor een maatschappijleer, maar als getuigenis van het samenhorigheidsgevoel tussen enkeling en collectiviteit. De kunstenaar houdt het volk een spiegel voor. Voor V. Brunclair belichaamde Charlie Chaplin het beste deze verhouding tussen kunst en maatschappij. Chaplin was voor hem de “zuivere” kunstenaar, bewogen, kritisch maar vrij van ideologie en politiek. V. Brunclair zou hem levenslang bewonderen. In die zin verzette hij zich ook tegen de greep van totalitaire regimes op de kunstschepping.
Vlak voor de tweede wereldoorlog (1938) werd V. Brunclair deeltijds secretaris bij de Koninklijke Nederlandse Schouwburg (KNS) te Antwerpen. De ijverige en ambitieuze Brunclair zou erin slagen zijn stempel te drukken op het KNS- beleid. Hij had bijv. een belangrijk aandeel in de opvoering – de eerste in Vlaanderen – van Bertolt Brechts beroemde toneelstuk de Driestuiversopera. Met deze opera kreeg hij heel katholiek en extreem-rechts Vlaanderen over zich heen. De Gazet van Antwerpen schreef dat deze ‘hoop stinkenden drek’ niet door de beugel kon. In 1941 werd hij deeltijds secretaris van de Koninklijke Vlaamse Opera (KVO) van Antwerpen. Niet zonder moeite,want er bestond een ‘dossier’ van Brunclair bij de Duitsers die wisten dat Brunclair had meegewerkt aan het door de KP geleide en gefinancierde blad Uilenspiegel. Dat belette niet dat het streven naar sociale erkenning, geldproblemen en het absolute individualisme van de kunstenaar, waarvan hij dacht dat hij hierdoor boven de politieke werkelijkheid stond, hem tijdens de bezetting deed ontsporen en hem ook deed samenwerken met de collaboratie. En niet zomaar wanneer hij kandideerde (tevergeefs) voor de post van oorlogsburgemeester (in Kapellen waar hij gewoond had). Hij leek niet te beseffen dat deze functie essentieel was voor de uitbouw van een fascistische repressiestaat in Vlaanderen. Ook cultureel dreef hij af door in teksten allerhande elementen van de bloed- en bodemtheorie te gebruiken en zo cultureel te collaboreren. Tegelijk schreef hij in de belangrijkste tekst die hij publiceerde “Het heilige Handvest” een anti-Duits en antifascistisch pamflet. Wat hem echter de das omdeed bij de Duitse bezetter was, in een gesprek in de KVO waar hij werkte, de uithaal aan het adres van de Vlaamse SS'er Reimond Tollenaere die in 1942 sneuvelde in Rusland. Hij vond luidkeels dat Tollenaere zijn verdiende loon had gekregen. Op het moment dat hij zijn woorden uitsprak hoorde een ‘luistervink’ van de inlichtingendienst van de Vlaamse SS Brunclairs uithaal. Brunclairs afkeer voor Tollenaere was niet toevallig. Voor hem stond Tollenaere symbool voor alles wat er misgelopen was met het Vlaams-nationalisme. Deze uithaal zou Brunclair duur te staan komen samen met zijn anti-Duitse en anti-fascistische teksten uit brochures die bij huiszoekingen werden gevonden (bijv. Brunclairs vertaling van de Driestuiversopera van B. Brecht dat door de nazi’s werd beschouwd als ‘entartete’’ kunst van een marxistisch toneelschrijver). Hij werd opgepakt en opgesloten in Hoei, het Nederlandse Vught om zo gedeporteerd te worden naar Neuengamme waar hij in een dwangarbeidskamp in Ladelund (Noord-Duitsland) stierf van uitputting in 1944, in de vochtige veengebieden van Ladelund (waar antitankgrachten moesten gegraven worden).
Wie ooit de geschiedenis schrijft van de sociaal-flamingantische beweging ,in de bewogen eerste helft van de vorige eeuw, zal moeilijk omheen de dichter en essayist en de bevlogen en open man Victor Brunclair kunnen. Niet dat zijn literair werk zo indrukwekkend was. Maar toch waren zijn pennenvruchten niet zonder belang. Victor Brunclair was een extreme individualist en stond op een absolute artistieke vrijheid in woord en geschrift. Hij verwierp de louter esthetische “kunst om de kunst”, maar ook de kunst als apologie van politieke ideologieën. Hij sprak over de ‘seismografische’ functie van de kunstenaar. Hij droomde van een vrij Vlaanderen, een geëmancipeerd Vlaams volk. Hij zag ontgoocheld hoe zijn oude strijdmakkers onderdeel werden van het Belgisch regime of hun Vlaamse ontvoogdingsstrijd verkwanselden door collaboratie met een vreemde bezetter tegen het eigen volk. Hij polemiseerde graag, hij beoefende de kunst van het redetwisten over belangrijke maatschappelijke en artistieke kwesties. Hij genoot ervan, maar vergat dat hij met zijn absoluut individualisme danste aan de rand van de vulkaan. Tot hij in de krater stortte.
Dieter Vandenbroucke schreef niet alleen een prachtig en rijk gestoffeerd verhaal over een boeiende man. Maar hij maakte er een standaardwerk van voor wie de periode van het interbellum, en vooral het democratisch flamingantisme in die periode, beter wenst te begrijpen.
Miel Dullaert
(*) Dansen op een vulkaan, Victor J. Brunclair, schrijver in een bewogen tijd, Dieter Vandenbroucke, Bezige Bij Antwerpen, 585 blz., 2013.