Wie de Brusselse lokale politiek de afgelopen tijd heeft gevolgd, is ongetwijfeld de saga rond de aanstelling van Gerda Postelmans als schepen in Sint-Pieters-Woluwe niet ontgaan.
Het plaatselijke college van burgemeester en schepenen wordt gevormd door leden van cdH, Ecolo en DéFI, met een eenzame CD&V’er als (surnumeraire[1]) Nederlandstalige schepen. Het geval wil dat een van de Ecolo-schepenen, Raphaël van Breugel, beslist heeft uit de politiek te stappen, waarna de plaatselijke partijafdeling Gerda Postelmans heeft voorgedragen als zijn opvolgster.
In het Belgische politieke stelsel is het de ongeschreven regel dat partijen zich niet uitlaten over de keuzes inzake politiek personeel van andere partijen. Maar in dit geval gaven zowel cdH als DéFI te kennen niet opgezet te zijn met de keuze van Ecolo: ze vonden Postelmans namelijk te… Vlaams/Nederlandstalig[2], vooral omdat ze ‘schepen van (Franse) cultuur’ moest worden. Ondertussen hebben de coalitiepartners ingebonden en Postelmans’ aanstelling aanvaard, maar voordien vroegen zij zich openlijk af of Postelmans wel vertrouwd genoeg was met de francofonie.
Schepen van niets
Voor een groot stuk is deze controverse een gevolg van de kwalijke neiging van veel beroepspolitici om te doen (en vaak ook te denken) dat schepenen bepaalde bevoegdheden hebben. In werkelijkheid heeft geen enkele schepen individuele bevoegdheden: het college van burgemeester en schepenen is een in wezen uitvoerend orgaan dat collectief en collegiaal beslist[3]. Individuele schepenen hebben bijvoorbeeld niet het recht opdrachten te geven aan ambtenaren: dat kan enkel het college als geheel, en dan nog onrechtstreeks, via de gemeentesecretaris[4].
Postelmans wordt dan ook niet meer (of minder) bevoegd voor Franstalige culturele aangelegenheden dan ongeacht welk ander lid van het Woluwse college. In de praktijk is de macht van de colleges echter door de jaren gegroeid en beslist het doorgaans over de politieke oriëntatie van het gemeentebeleid – waarmee het de wezenlijke rol van de gemeenteraad usurpeert.[5] Schepenen – gesteund door steeds groeiende politieke kabinetten – gedragen zich in toenemende mate alsof ze de leiding hebben over de werking van de administratieve diensten – een tendens die bovendien verstevigd wordt door de professionalisering van het politieke ambt (ook in Brussel is men steeds meer voltijds schepen) en die een negatieve weerslag heeft op de werking van de gemeentediensten. Wie de Brusselse ambtenarij een beetje kent, weet trouwens dat Ecolo een verre van goede reputatie heeft voor wat betreft politieke benoemingen, inmenging in de administratie en gebrek aan transparantie. Maar dat is voer voor een andere discussie.
De Franstalige balk in het oog…
Maar terug naar de kwestie-Postelmans en het Franstalige verzet tegen haar benoeming.
Mogelijk speelden er nog andere overwegingen een rol bij het verzet tegen Postelmans’ komst – redenen die te maken hebben met de specifieke dorpspolitieke strategieën in Sint-Pieters-Woluwe of met de persoonlijkheid van Postelmans. Die overwegingen zijn op zich echter niet zo belangwekkend voor de niet-Woluwenaar. Het gaat ons ook niet om de vraag of Postelmans een goede of een slechte schepen zal zijn.
We zullen hier ook niet uitvoerig ingaan op de hypocrisie van de Franstalige partijen, die het blijkbaar erg vinden dat een (tweetalige) Nederlandstalige ‘bevoegd’ wordt voor Franse cultuur maar die we zelden hebben gehoord toen in Brussel-stad de volstrekt Nederlandsonkundige Faouzia Hariche als schepen de dossiers inzake onderwijs – en dus ook die betreffende het Nederlandstalige onderwijs – opvolgde. Uiteindelijk leert de vaststelling van hypocrisie, een politiek verschijnsel dat van alle tijden is, ons weinig bij, ook al blijkt hieruit nogmaals hoezeer het Nederlands in Brussel voor de Franstalige politieke machthebbers maar een tweederangs taal is.
Iets structureler gesproken is dit incident de zoveelste blijk van een anti-Vlaamse houding die stevig ingebakken zit bij de Brusselse politieke bovenlaag, en dan in het bijzonder die van een stereotype rijkeluisgemeente als Sint-Pieters-Woluwe, waar het FDF ooit een absolute meerderheid haalde en waar tal van vacatures tot een jaar of drie-vier geleden enkel in het Frans werden gepubliceerd. Voor wat het OCMW betreft, ging het lange tijd gewoonweg om alle vacatures.
… die misschien een teken is van een bredere ontwikkeling
Maar toch is er mogelijk meer aan de hand en is deze gebeurtenis het symptoom van iets nieuws, een stille, geleidelijke verschuiving. En heel misschien zitten er zelfs positieve kanten aan dit verhaal.
Postelmans is in het huidige Vlaamse Gewest geboren, maar woont al sinds de jaren 1970 in het latere Brusselse Hoofdstedelijke Gewest. Ze staat niet bepaald bekend als een strijdend flamingante. Naar eigen zeggen heeft ze weliswaar Vlaamse wortels, maar beschouwt ze zich als Brusselse – waardoor ze meegaat in de valse dichotomie tussen Vlaams en Brussels zijn, waar het Brusselse separatisme en het Franstalige suprematie zo aan gehecht zijn. Sterker nog: ze heeft haar dochter in het Frans opgevoed, heeft de eed in het Frans afgelegd, heeft verklaard tot de Franse taalrol te behoren en zetelt dan ook niet namens Groen maar namens Ecolo in de gemeenteraad.
Eigenlijk schrijft ze zich zodoende in in een lange traditie van verfranste Vlamingen die zich ook politiek aan de Franstalige kant engageren. In een niet zo heel ver verleden zetelden er tal van andere personen die van huis uit Nederlandstalig waren als Franstaligen in de Brusselse colleges. Allicht het recentste voorbeeld was Freddy Thielemans, die lucide genoeg was om zich te omschrijven als een “verfranste Vlaming” maar desalniettemin zelfs kon opklimmen tot burgemeester van de Vlaamse hoofdstad. Hij zetelde probleemloos voor een Franstalige partij, zonder dat zijn eigenlijke moedertaal ooit een bezwaar vormde. In een nog verder verleden, toen de beleidspartijen nog niet op taalbasis waren gesplitst, hebben tal van Nederlandstaligen politieke carrière in het Frans gemaakt. Allemaal ging het om mensen die, net als nu Gerda Postelmans, om bewuste opportunistische dan wel onbewuste sociologische redenen voor een politieke identiteit als Franstalige kozen en die hun eventuele kinderen vaak ook eentalig in het Frans hebben opgevoed. Waarom wordt Postelmans nu anders behandeld dan haar voorgangers?
Een deel van het verschil tussen Gerda Postelmans en Freddy Thielemans ligt allicht aan het feit dat die laatste in Brussel geboren was en Frans spreekt met een Vlaams accent dat Franstaligen vaak niet als dusdanig herkennen[6]. Conform de Belgische ideologie worden zij niet als Vlamingen erkend, maar als ‘Bruxellois’.
Maar dat verklaart niet alles. Ook nu nog zijn er verschillende ‘Franstalige’ Brusselse collegeleden van wie de moedertaal niet het Frans is, maar bijvoorbeeld het Berbers of het Turks. Behalve de extreemrechtse marges van het politieke schaakbord is er niemand die hun op die basis het recht ontzegt ‘de Franstaligen’ te vertegenwoordigen – en al zeker de Franstalige politieke partijen niet. Net zoals niemand het trouwens bezwaar heeft geuit toen de van oorsprong Italiaanse Annalisa Gadaleta voor Groen in Molenbeek schepen “van Nederlandstalige aangelegenheden” werd.
Er is dus iets fundamenteels veranderd. In tegenstelling tot vroegere generaties Nederlandstaligen en in tegenstelling tot anderstaligen nu, is de assimilatie van Nederlandstaligen aan de Franstalige Leitkultur geen vanzelfsprekendheid meer. Sterker nog: de reactie van de Woluwse partijen lijkt erop te wijzen dat zulks amper nog mogelijk wordt geacht, de bereidwillige medewerking van Nederlandstaligen als Gerda Postelmans zelf ten spijt.
Historisch gesproken is dat verwonderlijk. Het klopt natuurlijk dat de verfransing van de ‘oorspronkelijke’ Nederlandstalige bevolking zodanig ver is gevorderd dat er nog maar weinig terreinwinst voor de francofonie te rapen valt, maar de toestroom van Vlamingen ‘uit de provincie’ blijft aanhouden. Ook die lieten zich in het verleden dikwijls al na één generatie verfransen. Tegenwoordig lijkt de Franstalige politieke klasse echter uit te gaan van het principe “Eens Nederlandstalig, altijd Nederlandstalig”.
Zo bekeken is de anti-Vlaamse ophef tegen Gerda Postelmans’ benoeming misschien wel een positieve zaak, of beter: een af te wijzen haat die echter tegelijkertijd hoop mag geven voor de toekomst van het Nederlands in de Vlaamse hoofdstad.
Een broze hoop
Niet alle Franstalige stemmen zijn meegegaan in de heisa tegen Postelmans. Om te beginnen steunde haar eigen partij, Ecolo, natuurlijk haar kandidatuur. We kunnen enkel gissen naar de manier waarop Ecolo zou hebben gereageerd mocht een andere partij een Nederlandstalige schepen “van Franse cultuur” hebben voorgedragen.
Op het eerste gezicht verrassender echter was de reactie van oud-FDF-voorzitter Olivier Maingain, die geen graten zag in de voordracht en ging zo in tegen het standpunt van de afdeling van zijn partij in ‘het andere’ Woluwe: “'J’ai toujours eu pour principe que la Francophonie est ouverte et plurielle. Sa première langue ne peut être un motif pour l'exclure. Ce serait discriminatoire”[7] Maar misschien moet je eerder spreken van een goed historisch én strategisch inzicht bij de man: hij beseft allicht dat de Franstaligheid in Brussel altijd slechts heeft kunnen bestaan dankzij de assimilatie van anderstaligen. Anders gesteld: wil de Franstalige dominantie blijven bestaan, dan moet zij zich kunnen blijven opdringen als ideaal voor alle Brusselaars (waarbij ‘Brussel’ bij voorkeur zo ruim mogelijk wordt opgevat), d.w.z. als de cultuur en in het bijzonder de taalgroep waarvan het ieders uiteindelijke lot is om toe te behoren.
Bij de ‘oorspronkelijke’ Nederlandstalige inwoners van Brussel-19, die historisch gezien het eerste en getalsmatig belangrijkste groep zijn die de sociologische verfransingsmechanismen hebben ondergaan, valt er momenteel nog maar weinig winst voor de francofonie te rapen. Daarvoor is die groep, door verfransing en stadsvlucht, te sterk uitgedund. Maar tegenwoordig wordt de meerderheid van de inwoners van Brussel-19 gevormd door personen die ofwel zelf in het buitenland zijn geboren, ofwel van wie (minstens) een van de ouders dat is. Van hen wordt het nog steeds impliciet als vanzelfsprekend geacht dat zij zich het Frans eigen maken en uiteindelijk opgaan in de Frans(talig)e cultuur. En inderdaad, dat gebeurt ook: zij leren als vanzelfsprekend Frans, ongeacht de sociale status[8], de tweede generatie spreekt vaak beter Frans dan de taal van de ouders en wordt politiek in hoofdzaak vertegenwoordigd door de Franstalige politieke partijen.
Logischerwijs zou je dan ook verwachten dat hetzelfde geldt voor Vlamingen ‘uit de provincie’ die naar Brussel-19 verhuizen. We stellen vast dat deze echter amper nog verfransen – en dat de Franstalige politieke partijen dat ook niet meer verwachten. De reden daartoe is eigenlijk heel eenvoudig: in tegenstelling tot de andere niet-Franstalige Brusselaars maar ook tot de Nederlandstaligen van vroegere generaties vormen de Brusselse Nederlandstaligen tegenwoordig een ‘maatschappelijk subject’, d.w.z. beschikken ze over afzonderlijke instellingen en structuren. En dan denken we niet in de eerste plaats aan de formeel-politieke instellingen rond de Vlaamse Gemeenschapscommissie, maar aan de hele reeks culturele instellingen, Nederlandstalige verenigingen en vooral het succesvolle Nederlandstalige onderwijs in Brussel-19. Het gaat daarbij niet om instellingen en structuren die zich bewust tot doel hebben gesteld een Vlaams subject in Brussel te vormen – integendeel: de afgelopen jaren is de tendens (jammer genoeg) groeiende, zeker bij de culturele instellingen, om zich niet alleen af te zetten tegen het Vlaams-nationalisme, maar zelfs tegen het toebehoren tot de Vlaamse Gemeenschap. Een groot deel van zowel de ‘bevrouwing/bemanning’ van deze instellingen als van hun publiek is uitdrukkelijk anti-Vlaams-nationalistisch. Niettemin is die subjectiviteit een feit, tot spijt van alle Brussels-provincialisten.
Deze instellingen spelen een socialiserende rol, niet alleen voor nieuwe Nederlandstaligen die vanuit elders in ons taalgebied naar Brussel verhuizen, maar zelfs voor anderstaligen die ofwel door een speling van het lot (bv. iemand die een relatie aangaat met een Brusselse Nederlandstalige of die, voor zij/hij naar Brussel-19 verhuist, eerst elders in ons taalgebied woont) eerder bij de Nederlandstalige dan bij de Franstalige instellingen terechtkomen, ofwel er bewust aansluiting bij zoeken. Niet-Nederlandstaligen die geen aansluiting zoeken met deze Nederlandstalige instellingen kunnen daarentegen hoogstens een beroep doen op een grotendeels informeel reeks anderstalige netwerken, die van nature uit fragieler zijn en vooral: die officieel geen bestaan hebben, geen politieke subjectiviteit hebben.
Het is dan ook geen toeval dat al wat in Brussel-19 Nederlandsvijandig is, al sinds jaar en dag naar de afbouw van deze Nederlandstalige, Vlaamse subjectiviteit in Brussel streeft, en dan al zeker naar de band tussen de Brusselse Nederlandstaligheid en die in het Vlaams Gewest door middel van de Vlaamse Gemeenschap. Traditioneel wordt dit dan samengevat in de slogan “Bruxelles – région à part entière!”, maar tegenwoordig wordt dit geframed als “het viergewestenmodel”, “België met 4” – waarbij de omvorming van de Duitstalige Gemeenschap tot een gewest (wat op zich een legitieme eis van de Duitstaligen is) als dekmantel dient om de gemeenschappen af te schaffen. De gehele Nederlandstalige culturele infrastructuur zou dan worden overgenomen door het Hoofdstedelijk Gewest (dat geen hoofdstedelijke rol meer zou spelen), met inbegrip van het Nederlandstalige onderwijs. Sterker nog: voorstanders pleiten in de regel voor de vervanging van het Nederlandstalige onderwijs door een ‘tweetalig’ onderwijs, waarvan de praktische modaliteiten evenwel stelselmatig vaag blijven. In wezen komt dit er dus op neer dat, omdat het Franstalige onderwijs er niet in slaagt tweetaligen af te leveren, het Nederlandstalige onderwijs, dat hier wel in slaagt, moet worden afgeschaft.
Sommigen beweren zelfs dat het tweetalige model afgedaan heeft, aangezien dit niet is afgestemd op de meertalige Brusselse realiteit. Op papier klinken zulke dingen heel erg mooi: een meertalig Brussel, bevolkt door meertalige ketjes, waar taal geen probleem meer is en waar er dan ook geen behoefte meer is aan aparte Nederlands- en Franstalige structuren. In de praktijk dreigt dit aantrekkelijke discours echter te leiden tot een situatie waarin het Nederlands een ‘minderheidstaal als een andere’ is, die net als alle minderheidstalen geen bijzondere socialiserende instellingen heeft en die dus in de feiten ondergeschikt is aan het Frans en eventueel zelfs het prestigieuze Engels.[9] In zo'n scenario is het lot voor de Nederlandstalige gemeenschap dan ook opnieuw een geleidelijke assimilatie aan het Frans.
Daarom is het behoud en de versterking van de band tussen Nederlandstalig Brussel en de rest van Vlaanderen via de Vlaamse Gemeenschap niet alleen belangrijk voor traditionele Vlaams-nationalisten, maar voor iedereen die het daadwerkelijk meent met dat tweetalige of meertalige Brusselse model.
[1] In het kader van de Lambertmont- en Sint-Polycarpusakkoorden van 2001 hebben de toenmalige Nederlandstalige meerderheidspartijen ingestemd met een uitholling van de paritaire beslissingsprocedure binnen de Brusselse Hoofdstedelijke Raad: indien een absolute meerderheid binnen de raad voorstander is van een bepaald voorstel maar er geen meerderheid in beide taalgroepen mogelijk is, volstaat sindsdien een tweede stemming over het onderwerp, waarbij er nog maar een derde binnen elke taalgroep vereist is. Met andere woorden: de Franstalige politieke partijen kunnen sindsdien hun wil doordrukken.
In ruil daarvoor werd het aantal Nederlandstalige Brusselse parlementsleden verhoogd, maar werd er ook een regeling gevonden, waarbij iedere Brusselse gemeente een financiering krijgt indien het college minstens één lid van beide taalgroepen telt. Daarbij heeft het college het recht om, te dien doeleinde, zijn ledenaantal met één schepen te verhogen – anders gesteld: als het “normale” college enkel uit Franstaligen bestaat, mag er een bijkomende Nederlandstalige schepen aan worden toegevoegd (vandaar de term “surnumerair”). Zo wordt vermeden dat een Franstalige politicus plaats moet ruimen voor een Nederlandstalige. In de praktijk is dat een Nederlandstalige die verkozen werd op een ‘tweetalige’ lijst, m.a.w. die verkozen werd bij gratie van de Franstalige partijen.
Kortom: in 2001 hebben de Brusselse Nederlandstalige politici macht ingeruild voor extra postjes.
[2] Het moge niet onopgemerkt blijven dat het in de Nederlandstalige pers heette dat Postelmans “te Nederlandstalig” werd bevonden, terwijl de Franstalige pers het over “te Vlaams” had. Terwijl het Nederlandstalige politieke discours steeds vaker de Franstalige neiging lijkt over te nemen om Vlaanderen te reduceren tot het Vlaams Gewest (zie ook de zinsnede “Vlaanderen en Brussel”) en het bij een bepaald Brussels Nederlandstalig publiek bon ton is te zeggen dat men geen Vlaming is maar Nederlandstalige Brusselaar, maakt de Franstalige pers het onderscheid tussen ‘Nederlandstalig’ en ‘Vlaams’ te weinig – mogelijk ook al omdat het nog niet overal doorgedrongen is dat de gebruikelijke taal der Vlamingen wel degelijk ‘Nederlands’ heet…
Overigens lijdt ook een deel van de Vlaamsgezinden aan de kwaal Vlaanderen met het Vlaams Gewest te vereenzelvigen. Van diegenen die “Brussel willen laten vallen” laat zich dat begrijpen, maar van diegenen die beseffen dat dit een dwaasheid zou zijn, is het onbegrijpelijk.
[3] Abstractie makend van een aantal bevoegdheden, voornamelijk op het gebied van openbare veiligheid, die specifiek verbonden zijn met het burgemeestersambt.
[4] In het Vlaams Gewest tegenwoordig ‘Algemeen Directeur’ genoemd.
[5] In zekere zin heeft de wijziging van de Nieuwe Gemeentewet van de zomer van 2020 deze feitelijke bevoegdheidsuitbreiding van het college ten dele geofficialiseerd. Dit neemt niet weg dat individuele schepenen nog steeds geen specifieke beslissingsbevoegdheid hebben.
[6] Een meerderheid van de Brusselse Franstaligen verkeert klaarblijkelijk onder de indruk dat de oorspronkelijke taal van Brussel niet het Nederlands is, en dan meer bepaald de Brusselse variant van het Brabants, maar gewoon Frans met een vreemd Bossemans-en-Coppenolle-accent en een dozijn of wat Nederlandse woorden (pei, met, ket, zwanze, tof, dikkenek, echte, zinneke …) en bijzondere zinswendingen (ah non peut-être!?). Om het nog absurder te maken, wordt die taalvorm dan vaak niet le bruxellois genoemd, maar steeds vaker le brusseleir – een fenomeen dat slechts kan worden verklaard als je weet dat er in het Frans geen vormelijk onderscheid wordt gemaakt tussen van plaatsnamen afgeleide adjectieven en inwonersnamen, behalve dan in de spelling (zie bv. het onderscheid tussen ‘le français’, d.w.z. de Franse taal, en ‘le Français’, d.w.z. de Fransman). Tegenwoordig kom je ook wel Nederlandstaligen tegen die deze vreemde benaming overnemen.
[7] “Ik heb altijd het beginsel aangehangen dat de francofonie open en meervoudig is. Haar moedertaal mag geen motief zijn om haar uit te sluiten. Dat zou discriminerend zijn.” Bron: https://www.lalibre.be/belgique/politique-belge/2021/12/08/designation-dune-echevine-neerlandophone-a-woluwe-saint-pierre-sa-premiere-langue-ne-peut-etre-un-motif-pour-lexclure-ce-serait-discriminatoire-recadre-olivier-maingain-NFK2FUJKUBF4RFKS4A6ZR6AXTM/#.YbCuJv6k04s.facebook
[8] De ‘inwoners’ van de eurocratische bubbel gelden in zekere mate als uitzondering, net omdat ook zij kunnen terugvallen op structuren die hen in staat stellen om in het dagelijkse leven zonder het Frans rond te komen. Aangezien zij over een hogere sociale status beschikken dan de gemiddelde migrant wordt het van hen dan ook gemakkelijker aanvaardt dat hun Frans rudimentair blijft en dat zij zich voornamelijk van de internationale lingua franca, het Engels, bedienen. Dat is luxe waar personen die zich in een minder prestigieuze positie bevinden niet over beschikken.
[9] Een illustratie van een bepaalde opvatting over meertaligheid aan het werk valt te vinden bij het gemeentebestuur van Schaarbeek. Gemeentediensten worden er tegenwoordig ook in andere talen dan het Nederlands en het Frans aangeboden. Of beter: zij zullen automatisch in het Engels kunnen worden geholpen of, indien zij geen Engels kennen, tegen betaling via een tolk ook in andere talen. Twee dingen vallen daarbij op. Ten eerste dat het Engels een hogere status wordt toegekend dan andere vreemde talen. Nochtans is de Engelstalige bevolking van Schaarbeek allicht kleiner dan bv. de Turkstalige. Het is onmogelijk deze ongelijke behandeling los te zien van de sociale status van de groepen die met het gebruik van die talen verbonden worden. Ten tweede kun je in zekere zin stellen dat het Nederlands op sluikse wijze wordt gereduceerd tot dezelfde rangorde als een vreemde taal, of althans het Engels. Immers, ambtenaren zullen niet worden het Engels te kennen. Volgens de taalwet bestuurszaken moeten zij wel het Nederlands machtig zijn, maar aangezien deze toch niet wordt nageleefd (in Schaarbeek is zelfs de gemeentesecretaris niet tweetalig), is ook het Nederlands een optionele taal, waarvan het – net als Engels – weliswaar handig is die te kennen, maar in de feiten niet noodzakelijk.