Vandaag is het de Dag van de Boerenstrijd. Deze vindt ieder jaar plaats ter nagedachtenis van 19 landloze boeren in Brazilië die op 17 april 1996 in Brazilië door huurmoordenaars, ingehuurd door een bende grootgrondbezitters, werden omgebracht. Sindsdien mobiliseren zich ieder jaar – dit jaar wat minder, gezien de wereldwijde coronacrisis – boeren en solidaire niet-boeren om op de komen voor boerenrechten, om een einde te maken aan de pletwals van de mondialisering en te strijden voor voedselsoevereiniteit.
‘Boerenstrijd’, ‘voedselsoevereiniteit’, … dat mag misschien een ver-van-mijn-bed-show lijken voor onze streken, waar veel minder dan 1% nog in de landbouw werkt, maar is het niet. Het is geen immers toeval dat boeren, ook in Europa, een belangrijke rol spelen in de strijd tegen vrijhandelsverdragen als CETA of het akkoord met Mercosur. In een steeds mondialere, vrijgemaakte markt worden zij immers weggeconcurreerd door (buitenlandse) mega-agrobedrijven die onder veel slechtere sociale, ecologische en voedselveiligheidsvoorwaarden produceren. Mede hierdoor is op veertig jaar tijd 60 tot 70% van onze boerderijen verdwenen. Maar tegelijkertijd neemt onze landbouwoppervlakte veel trager af. Dat betekent dat ook onze landbouw gekenmerkt wordt door een evolutie naar grootschalige, vooral exportgerichte agrobusiness. Zolang de kapitaal- en grondmarkten steeds meer worden opengesteld, lijkt de inpalming van ook onze landbouwcapaciteit door internationale concerns onvermijdelijk.
Dit model is echter niet houdbaar, en de coronacrisis benadrukt dit des te meer – want het virus zou zich nooit zo snel over de wereld hebben kunnen verspreiden indien onze economie, met inbegrip van onze voedselproductie, door de mondialisering niet steeds meer werd gestructureerd in lange, wereldwijde ketens. Met een kleinschaligere landbouw, met korte ketens en zonder massaveehouderijen en monoculturen, zouden we niet alleen vermeden hebben dat het virus zich verspreidde, maar dit zou ook een omgeving vormen waarin virussen niet zo snel ontstaan.[1]
Meer dan ooit moeten we dus streven naar een lokale voedselproductie – een landbouw die in de eerste plaats gericht is op de lokale behoeften in onze streken, met eerbied voor de natuur. Het agrobedrijf moet plaatsmaken voor de boerderij. De huidige mondialisering is een gevaar gebleken voor zowel onze sociale rechten als het klimaat en onze veiligheid. Daartegenover moeten ook wij, net als ‘het Zuiden’, onze voedselsoevereiniteit vooropzetten: het recht van volkeren om zelf te beslissen over hun landbouw- en voedselbeleid, onafhankelijk van de dictaten van supra- en internationale technocratische instellingen en los van de belangen van de geïnternationaliseerde agro-industrie. Dit zal ook het Zuiden helpen in de strijd om zich los te rukken van het neokolonialisme.
Dit vereist ook een moeilijke herziening van de wijze waarop we in onze gebieden met onze openbare ruimte omgaan. Naast de internationale agrobedrijven oefenen ook de grondspeculanten druk uit op onze landbouwgronden, die steeds meer in bouwgrond worden omgezet en opgekocht om er – bij voorkeur zo duur mogelijke – appartementen en villa’s op te bouwen en bedrijfsterreinen op aan te leggen. Het resultaat is een versplinterd landschap, met vernietigde ecosystemen en doodbloedende dorpskernen (terwijl stadscentra steeds onbetaalbaarder worden en geüniformiseerd worden door internationale winkelketens en massatoerisme). Om voedselsoevereiniteit te bereiken, moeten we dus overgaan tot een moeizaam herstel van onze openbare ruimte en onze biodiversiteit, die tegelijkertijd kan zorgen voor een versterking van onze dorps- en stadsgemeenschappen, een van de voorwaarde voor basisdemocratie.
[1] Zie in dat verband ook het boek van Rob Wallace, Big Farms Make Big Flu.