Woord vooraf
Het is met veel enthousiasme dat we vernamen dat het Savaryschooltje in Rozendaal (Rosendaël) in september van dit jaar een tweetalige kleuterschool (Nederlands/Frans) zal openen.1 Dit is een primeur binnen de Franse staat. Midden vorig jaar waren we – helaas veel te kortstondig – verheugd al dat er opnieuw goed nieuws was voor het Nederlands in Zuid-Vlaanderen en Noord-Artesië, het deel van ons historische taalgebied dat om staatkundige redenen ook bekend staat als Frans-Vlaanderen. Er was immers sprake van een aantal projecten voor tweetalig (Frans/Nederlands) onderwijs. Aan het begin van het schooljaar 2019-2020 hoopte men in het gebied tussen Brayduinen en Niepkerke een twaalftal zulke tweetalige klasjes te kunnen openen, waarin het Nederlands volgens het immersieprincipe zou worden onderwezen. Een aantal zou zelfs al in september 2019 de deuren openen. Het opvallendste project werd hierbij geleid door de Vlaamse Heuvels (de “communauté de communes des Hauts de Flandres”, een samenwerkingsverband van een veertigtal gemeenten met Wormhout, Hondschote en Sint-Winoksbergen als grootste). Hier wenste men het schooltje van Wylder (of Wilder, in een gemoderniseerde spelling), dat eind vorig schooljaar – ondanks protest van de dorpsbewoners en bezorgde ouders2 - moest sluiten (net als steeds meer dorpsschooltjes in de centralistische Franse staat, die in zijn neoliberale gedaante nagenoeg enkel nog investeert in Parijs en een aantal grote steden3), opnieuw te openen en ditmaal als een volledige tweetalige school. Helaas, het heeft niet mogen zijn: in Wylder zou er uiteindelijk hoogstens sprake zijn van drie of vier uur Nederlands per week, wat op zich natuurlijk wel een vooruitgang zou betekenen, maar niet datgene is wat oorspronkelijk werd vooropgesteld. Het is dus Rozendaal dat met de eer gaat lopen.
Het opvallende daarbij is, dat dit niet een louter privé-initiatief gaat, maar uitgaat van de Stad Duinkerke, waar Rozendaal een deelgemeente van is. Dit betekent een belangrijke, zij het bescheiden ommezwaai in het taalbeleid van de Franse staatsinstellingen. Het lijkt ons belangrijk dat ook Nederlandstaligen buiten de Franse staat nadenken over de wijze waarop ze deze positieve ontwikkelingen kunnen steunen, met erkenning van de eigenheid en specifieke situatie van de streek en zonder over te komen als “buitenlandse” bemoeials over te komen. Dit document hoopt een bijdrage te leveren aan het denkwerk hierover.
Een tweetalige school over de schreve
Na jaren waarin het Nederlands – in de ruime zin van het woord, dus gaande van de standaardtaal tot de plaatselijke vormen van het West-Vlaams – achteruit heeft geboerd in Zuid-Vlaanderen4, zijn er sinds enige tijd een aantal positieve signalen waar te nemen. Er is een vrij grote belangstelling voor Nederlandse lessen, terwijl er ook dialectlessen gegeven worden, met een zekere steun van de staat en zeker de gemeenten. In sommige gevallen gebeurt dit zelfs op school. Zo biedt de ANVT in vier schooltjes (waaronder drie openbare) lesjes aan van de nieuwe standaardisatie die zij op basis van de lokale dialecten hebben gemaakt. Ter herinnering: het Nederlands als onderwijstaal werd in 1853 verboden en sinds 1882 mag het ook niet meer als hulptaal worden gebruikt (zoals sinds 1794 het geval was). Nu is er voor de eerste keer sprake van een dergelijke systematische herintroductie van het Nederlands.
Dit is een stap die wij enkel maar kunnen goedkeuren: vanuit nationaal oogpunt omdat hiermee een nieuwe fase zou intreden in de emancipatiestrijd om het Nederlands in heel het gebied waar het de traditionele plaatselijke taal is in zijn rechten te herstellen (hoewel het te vergaand zou zijn om het, op z’n Catalaans, over een “normalisatie” van de situatie te hebben) en het uit elkaar dwingen van dit gebied door de Europese grootmachten en de gevestigde staten tegen te gaan, maar ook louter vanuit praktisch oogpunt – voor de toekomstkansen van de jonge Zuid-Vlamingen. Deze stap wordt dan ook door de bestuurslagen voornamelijk op basis van economische beweegredenen gelegitimeerd, en niet vanuit een soort nationaal bewustzijn. We zullen in het midden laten in welke mate een zeker nationaal besef toch niet sluimerend meespeelt, aangezien zuiver utilitaire beweegredenen ook voor andere talen – niet het minst het Engels – zouden kunnen worden aangehaald. Hoe dan ook zal, wie het Nederlands in deze streken wil bevorderen, er verstandig aan doen om niet enkel historische redenen aan te halen, maar ook utilitaire.
Tegelijkertijd hopen we dat de onnodige tegenstelling die sommigen tussen de standaardtaal en de lokale vormen (gemeenzaam “dialecten” genoemd) oproepen geen onnodig obstakel zal blijven vormen. Iedere vorm van onderwijs van en in het Nederlands, of het nu volgens de norm van de Taalunie dan wel die van de ANVT is, valt in principe toe te juichen. De realiteit is dat wie het Algemeen Nederlands beheerst, gemakkelijker toegang heeft tot de lokale vormen dan wie enkel Frans spreekt – en andersom! De standaardisering van de ANVT mag dan wel arbitrair en niet altijd volledig geslaagd zijn, mogelijk kan ze wel bijdragen tot het behoud en bevorderen van zowel het plaatselijke Vlaams als het Nederlands in het algemeen. Idealiter wordt er dus uitgegaan van een soort complementariteit, bv. door tijdens de lessen Nederlands ook in te gaan op de bijzonderheden van de lokale vormen. Zo kunnen zowel de praktische voordelen van beide varianten – de beschikbaarheid van een ruimer aanbod aan sprekers, geschoolde leerkrachten en arbeidsmarktpotentieel van het Algemeen Nederlands en de historische waarde waar de ANVT mee wordt geassocieerd en die voor een extra aantrekkingskracht zorgt – worden gecombineerd. De concrete wijze waarop dit kan gebeuren, moet worden bepaald door de onderwijzers en taalpedagogen.
Terzijde: Vlaams en Algemeen Nederlands Alle vormen van het Nederlands hebben hun waarde. Zowel het dialect als de standaardtaal hebben ook hun voorgeschiedenis in Zuid-Vlaanderen. Het is te betreuren dat sommige Zuid-Vlaamse taalparticularisten (maar ook anderen) de Franse gewoonte hebben overgenomen om 'Nederlands' met het 'Algemeen Nederlands' gelijk te stellen en vervolgens te doen alsof het (Algemeen) Nederlands een zuiver vreemde taal is. Het eerste is een grove verenging, die ook niet overeenkomt met de belevenis van diegenen die het Nederlands hun moedertaal noemen: het Nederlands is een huis met vele kamers, met een abstracte puristische norm die niemand per definitie volledig beheerst, een feitelijke en levende standaardtaal (het “nieuwslezersnederlands”), lokale varianten, sociolecten, jongerentaal, enz. Wie weet hoe en wanneer met al deze – niet duidelijk afgelijnde – varianten te jongleren, “kent” het Nederlands in zekere zin beter dan wie het Nederlands volgens de klassieke prescriptivistische boeken tot in de puntjes beheerst. Wat niet betekent dat die laatste zonder pedagogisch nut zijn: in het bijzonder in de allereerste fasen van het leren van een vreemde taal, zeker door volwassen leerders, kan het, afhankelijk van de individuele leerstrategie, handig zijn zich naar een welbepaalde abstracte norm te richten.
De tweede bewering – de voorstelling van het Algemeen Nederlands als een voor vreemde taal – stemt gewoonweg niet overeen met de werkelijkheid. Voor de annexatie van 1677, maar ook ver daarna, tot de diepgaande verfransing van het openbare leven vanaf de Revolutie en vooral vanaf de 19e eeuw, was het niet in het dialect dat de Zuid-Vlamingen trachtten te schrijven; ondanks de regionalismen die onvermijdelijk in hun teksten binnensluipen (net zoals in die van mensen van andere streken), richtten ze zich in hun literaire maar ook zakelijke geschriften op de toenmalige Nederlandse standaardtaal. Het klopt dat er een groot verschil was en is tussen de gesproken taal en de schrijftaal, maar dat gold ook voor de rest van het Nederlandse taalgebied, en voor de rest van Europa. Tot diep in de 19e eeuw werd hiervoor de klassieke rederijkersspelling gehanteerd – overigens duurde de continue rederijkerstraditie zeker tot 1939, toen de kamer 'Verblijders in het Kruis' uit Eke zijn activiteiten staakte.6 Geenszins cultiveerden zij bewust een Zuid-Vlaams particularisme. Hetzelfde geldt uiteraard voor hun mondelinge contacten met de rest van de Nederlandstalige wereld buiten het West-Vlaamse dialectgebied. Tot ver in de 19e eeuw was het onderwijs aan het College van Hazebroek in het Nederlands, en zij gebruikten hier geen particularistisch handboek, maar het Nederlandschen voorschriftboek.7 Zelfs tot 1896, toen het gebruik van de volkstaal voor catechismusonderricht – zeer belangrijk in een streek die zeker toen zeer gelovig was – officieel werd verboden, maakten de plaatselijke pastoors hiervoor gebruik van catechismussen die in weinig verschilden van die van de katholieken in de Belgische staat en het Koninkrijk der Nederlanden, al klopt het dat het naarmate de staatsgrenzen werden verstevigd er ook meer regionalismen in de teksten slopen. Misschien wordt de historische werkelijkheid nog het best weergegeven door een parallel te trekken met de opvatting van de Elzassische rector Pierre Deyon voor wat de Elzas betreft: de “regionale taal” wordt [werd] gevormd door de Vlaamse dialecten voor de mondelinge uitdrukking en de standaardtaal voor de schiftelijke.8
Anderzijds is de meewarigheid waarmee sommigen over de Zuid-Vlaamse (of andere) 'dialecten' spreken ongepast. Zij zijn sinds eeuwen de dagelijkse omgangstaal van de inwoners van deze streken, of waren dat alvast tot de verfransing in de diepte toesloeg, en zijn net zo min als alle andere talen en taalvormen van nature ongeschikt of minderwaardig. Ze afdoen als “rétrograde” vormt trouwens een ongemakkelijke echo van wat de franskiljons in de Franse en Belgische staten over het Nederlands in al zijn vormen plachten en plegen te zeggen: minderwaardig, ongeschikt voor modern gebruik in een complexe maatschappij, niet internationaal, enz. Of ook wel: “niet nuttig op de arbeidsmarkt”. De Zuid-Vlaamse vormen per definitie afwijzen, zou ook een tactische fout kunnen blijken voor wie het Nederlands over de schreve opnieuw wil zien bloeien: of men het nu leuk vindt of niet, door zijn bijklank van authenticiteit heeft het Zuid-Vlaams een zekere wervende kracht en het vormt de basis van het 'lidmaatschap' van deze streken van het Nederlandse taalgebied. Wie zich tegen het Vlaams in Zuid-Vlaanderen kant, dreigt ook de rest van het Nederlands als kind met het badwater weg te gieten.
Anderzijds moet er eerlijkheidshalve ook op worden gewezen dat de normering van de ANZT9 uiteindelijk ook maar een even arbitraire standaardisering is als de – overigens wel min of meer spontaan gegroeide – klassieke standaardtaal. Het is immers niet zo dat Lodewijk XIV tijdens zijn veroveringstochten zich bij een welbepaalde dialectgrens heeft ingehouden. Integendeel: de idiomen die we gewoonlijk onder 'Frans-Vlaams' categoriseren, vallen uiteen in verschillende (sub)dialectgroepen, die dan weer elk afzonderlijk doorlopen over de Belgische staatsgrens. Dat maakt de standaardisering van het Nederlands door het ANVT nog niet slechter dan de traditionelere standaardtaal, maar het betekent wel dat zij niet noodzakelijk authentieker is. Het blijft een vreemd idee om het AN als “artificieel” of “vreemd” te verwerpen, en dan maar om de weeromstuit een nieuwe taal(vorm) te bedenken. |
Een opdracht voor de Nederlandse Taalunie
Het lijkt niet meer dan gepast dat er, vanuit die gebieden waar het Nederlands wél een (weliswaar stelselmatig ondergraven10) juridische basis heeft en een sterker sociologisch draagvlak heeft weten te behouden, namelijk de Belgische staat en het Koninkrijk der Nederlanden, steun wordt gegeven aan deze pogingen om het Nederlands een plaats te geven in het onderwijs over de schreve. Dat kan om te beginnen uiteraard op individuele basis, of door het verenigingsleven. Maar, zolang deze nog bestaan, lijkt het ons ook gepast dat de bestaande statelijke structuren voor deze doelstellingen worden gebruikt. Steeds moet de rode draad echter zijn dat het de Zuid-Vlamingen zelf moeten zijn, die het ritme van de samenwerking moeten bepalen. Een paternalistische benadering vanuit deze kant van de schreve is niet alleen vanuit basisdemocratisch oogpunt betwistbaar, maar kan door kwaadwillende staatsgetrouwe krachten al te gauw worden voorgesteld als een uiting van “Belgisch-Hollands imperialisme” en zo nefast blijken voor het nagestreefde doel, de versterking van de positie in het Nederlands.
Een mogelijk platform dat gebruikt zou kunnen worden, is de Taalunie. Artikel 5 voorziet immers dat de verdragsluitende partijen, “wanneer zij dit nodig achten”, “het onderwijs in de Nederlandse taal en letteren [zullen] bevorderen en ernaar streven dat daarbij wordt uitgegaan van de eenheid van de taal en de gemeenschappelijkheid van de letteren”. Wel, dit lijkt ons een gelegenheid waar dit nodig moet worden geacht. Daarbij denken wij uiteraard niet aan de Taalunie als een soort inrichtende macht – dat zou overigens moeilijk passen bij bovengeschetste rode draad. Maar indien niets lijkt te beletten dat de Franse staat, via de AEFE11, in 137 landen, bijna altijd buiten het eigenlijke Franse taalgebied, poepchique lycées français inricht en soortgelijke privé-instellingen ondersteunt, dan lijken er geen principiële bezwaren te uiten te zijn tegen het ondersteunen van een of meer volksere scholen, waarvan de inrichtende macht bovendien officieel een Franse staatsinstelling (bijvoorbeeld de Stad Duinkerke) blijft.
Daarnaast kan ook gedacht worden aan de optie om de Nederlandse Taalunie in te zetten om partnerverenigingen die zich bezighouden met de bevordering van het AN of enige andere taalvorm financieel te ondersteunen. De basis hiervoor bestaat reeds: art. 5, lid h (“particuliere initiatieven die tot de verwezenlijking van de Taalunie kunnen bijdragen, aanmoedigen”). Initiatieven vanuit de gemeenschap om het Nederlands te bevorderen, kunnen daarmee worden gesteund. Indien de retoriek tegen het Nederlands, die doorgaans op weinig wetenschappelijke grond is gebaseerd12, wordt opgegeven, zou ook de ANVT hiervoor eventueel in aanmerking komen, met een bedrag dat aangepast is aan de noden. Dat de Nederlandse Taalunie uitgaat van de eenheid van de taal, hoeft immers ook nu niet te verhinderen dat er organisaties die andere taalvormen bevorderen door de overheden ondersteund worden. Zo wordt ook de vzw be.brusseleir, dat de Brusselse dialecten uitdraagt, terecht (ondanks de belachelijke naam) door de Vlaamse Gemeenschap en de Vlaamse Gemeenschapscommissie ondersteund.
Ook kan men denken aan een uitbreiding van artikel 3, dat de doelen van de Taalunie behandelt. Lid d vermeldt weliswaar de doelstelling van de bevordering van het Nederlands in het buitenland, maar dit is een formulering die niet goed past bij de situatie van een oorspronkelijk Nederlandstalig gebied, waar het Nederlands weliswaar sterk achteruit heeft geboet. Het staat nergens expliciet in het Taalunieverdrag, maar zoals het nu voorligt, blijkt impliciet dat met 'buitenland' alles wat buiten de Belgische staat en het Koninkrijk der Nederlanden valt wordt bedoeld. Allicht zou het beter zijn over, inderdaad, de versterking van het Nederlands in heel het taalgebied expliciet als doelstelling te vermelden.
Een droom of langetermijnvisie? Inspraak van de Vlamingen in de Franse staat via de aanpassing van de structuren van de Taalunie
Dit alles kan slechts succesvol zijn indien dit, zoals gezegd, plaatsvindt op vrijwillige instemming en aanvraag van de Zuid-Vlaamse partners. Het minimum minimorum dat kan worden gevraagd, zijn projectmatige of structurele samenwerkingsakkoorden met de betrokken Zuid-Vlaamse gemeenten en andere collectiviteiten; zulks blijft binnen het kader van de bestaande staatkundige verhoudingen.
Wij pleiten er niettemin voor om ook – zo nodig creatieve – oplossingen te vinden om ervoor te zorgen dat de Zuid-Vlaamse gemeenten en andere collectiviteiten niet enkel structurele externe partners zouden worden (wat al een hele stap vooruit zou zijn), maar ook over een vorm van lidmaatschap van de Taalunie kunnen beschikken, dit om te vermijden dat de Taalunie en de taalgemeenschap als dusdanig louter als een externe, mogelijk paternalistische instantie wordt gezien en zich ook daadwerkelijk als dusdanig gedraagt.
We beseffen dat dit een zeer delicate oefening wordt. De Taalunie is immers opgezet als een verdragsrechtelijk samenwerkingsverband tussen twee soevereine staten (het Koninkrijk der Nederlanden en de Belgische staat) als volwaardig lid en een derde soevereine staat (de Republiek Suriname) als geassocieerd lid. Hoewel wij er als basisdemocratische beweging voorstander van zijn de bestaande staatsstructuren en hun grenzen zoveel mogelijk te negeren (maar zo veel als nodig te benutten), beseffen we dat de Franse staat allicht niet geneigd zal zijn z’n onderdelen – die per definitie geen verdragsrechtelijke bevoegdheid hebben – op gelijke hoogte te laten handelen met twee naburige staten waar ze in theorie althans13 de soevereiniteit van erkent, maar ook dat noch de twee andere staten én de betrokken Zuid-Vlaamse collectiviteiten zelf dit misschien niet zullen wensen. Gegeven die situatie, moet er toch worden onderzocht hoe de huidige structuren van de Taalunie kunnen worden aangepast. Op dit ogenblik zijn deze immers zeer interstatelijk:
-
Een Comité van Ministers dat het beleid bepaalt en bestaat uit twee ministers uit beide landen, die per staat met één stem spreken;
-
Een Interparlementaire Commissie, die beraadslaagt over alle aangelegenheden die op de Taalunie betrekking hebben en bestaat uit 14 leden, namelijk zeven afgevaardigden van de Staten-Generaal en zeven afgevaardigden uit het Vlaams Parlement.
-
Een adviserende Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren, bestaande uit twaalf individuele leden die op basis van hun deskundigheid worden geselecteerd (d.w.z. dat zij geen instelling, vereniging of collectiviteit vertegenwoordigen), met een in beginsel paritaire vertegenwoordiging uit beide staten. Het zijn de voorzitter en vicevoorzitter van de Raad die de nieuwe leden selecteren op basis van de ingediende kandidaatstellingen, daarna stemt de hele Raad erover en vervolgens neemt het Comité van Ministers de uiteindelijke beslissing om de voorgedragen kandidaat al dan niet te benoemen.
-
Het Algemeen Secretariaat, dat instaat voor de dagelijkse werking.
Theoretisch bestaat er uiteraard de mogelijkheid dat de andere staten waar traditioneel het Nederlands wordt gesproken (de Franse en de Duitse) geassocieerd lid worden, naar het voorbeeld van de Republiek Suriname, steeds via een specifiek associatieverdrag. In abstractie bekeken zou zoiets, hoewel niet ideaal, een stap vooruit kunnen betekenen; in werkelijkheid is de kans echter gering dat de Franse staat, met zijn blijvende afkeer voor “regionale” talen en cynische weigering van het Nederlands als iets anders als een vreemde taal te beschouwen14, hiertoe bereid zou zijn en, in het hypothetische geval dat hij een dergelijk lidmaatschap toch zou opnemen, deze eerder zal gebruiken om de werking van de Taalunie te bemoeilijken en de heropleving van het Nederlands tegen te werken. Of we het nu willen of niet, het zal met de gemeenten en andere plaatselijke collectiviteiten zijn dat gewerkt zal moeten worden. Bovendien is dit meer in overeenstemming met het idee van basisdemocratie en plaatselijk zelfbestuur, in contrast met de centralistische top-downbenadering die we dreigen te erven van de Franse en Belgische staten.
Een mogelijk scenario is dan ook om van de (omgedoopte) Interparlementaire Commissie een ruimere vergadering te maken, waar naast de afgevaardigden van de Staten-Generaal en het Vlaams Parlement ook vertegenwoordigers van andere collectiviteiten, uit het “buitenland”, die zich daartoe geroepen voelen, kunnen zetelen – bijvoorbeeld de Zuid-Vlaamse gemeenten en “communautés de communes” die dat wensen, of – waarom niet – een historisch Nederlandstalige stad als Edingen. Misschien kan er zelfs het aangewezen blijken de vertegenwoordiging van de Staten-Generaal en het Vlaams Parlement te vervangen door vertegenwoordiging van rechtswege van lagere bestuursniveau, omdat het nu eenmaal praktisch moeilijk is als kleine gemeente op gelijke voet te handelen met de geprofessionaliseerde vertegenwoordiging van respectievelijk 17 en 7 miljoen mensen (in het eerste geval niet enkel uit het eigenlijke Nederlandse taalgebied).
Nu reeds voorzien de Statuten van de Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren dat buitenlandse leden kunnen toetreden. Maar dan moeten zij wel aangeven tot welke “nationaliteitsgroep” zij gerekend wensen te worden. Waarom niet eerder denken aan het opheffen van deze keuzeplicht, gecombineerd met minimale vertegenwoordiging van beide staatsgroepen, een garantie dat geen van de ‘staatsgroepen’ een meerderheid binnen de raad heeft en eventueel een uitbreiding van het aantal leden van de Raad? Ook kan worden overwogen af te zien van de staatsburgerschapsvereiste voor de Algemeen Secretaris.
De denksporen die hierboven worden aangereikt, zijn niet “te nemen of te laten”: het zijn slechts bijdragen tot een creatief denkwerk over hoe we de positie van het Nederlands aan weerszijden van de schreve kunnen versterken. We zijn ons er ook van bewust dat dit vanuit internationaalrechtelijk oogpunt misschien een delicate oefening kan blijken; zolang de huidige Europese statelijke structuur bestaat, kan er ook niet anders dan een zeker onevenwicht tussen de verschillende Nederlandstalige gebieden bestaan, aangezien niet alle over verdragsrechtelijke autonomie beschikken. Bijvoorbeeld op het vlak van de begroting van de Taalunie kan een voortzetting van de bilaterale benadering in dat kader misschien onvermijdelijk blijken. Niettemin denken we dat deze bijdrage niet zonder waarde is. Wij kunnen echter niet anders dan blijven benadrukken dat zulks slechts kan en mag gebeuren op nadrukkelijke vraag van de Zuid-Vlamingen zelf; anders dreigt men slechts wantrouwen en onbegrip te zaaien. Iedere verdachtmaking van irredentisme moet uit de weg worden geruimd, want dit laatste is niet enkel strategisch dom maar ook beledigend voor de Zuid-Vlamingen.
1Ongetwijfeld heeft Duinkerke veel moeten lobbyen bij de Franse staat. Ook de burgemeester van Sint-Omaars droomt van een dergelijk initiatief, maar ziet zijn aanvraag door het Franse ministerie van onderwijs geweigerd : https://france3-regions.francetvinfo.fr/hauts-de-france/nord-0/dunkerque/ecole-maternelle-bilingue-francais-neerlandais-va-bientot-ouvrir-dunkerque-1654964.html
2 Tegen deze plannen om het onderwijs in rurale streken af te bouwen, zijn verkozenen, ouders en plaatselijke verenigingen in de Vlaamse Heuvels er in juni 2016 zelfs toe overgegaan alle schoolpoorten van de streek eventjes te blokkeren: http://m.lejournaldesflandres.fr/flandre/flandre-toutes-les-ecoles-bloquees-ia688b0n174121 Het plan van de Franse staat bestaat erin 26 van de 40 gemeenten van de Vlaamse Heuvels van hun gemeentelijke basisschool te beroven; op termijn moet het komen tot één enkele schoolinstelling voor de hele streek.
3 Een van de vaakst aangehaalde hypothesen om te verklaren waarom Marine Le Pen, met haar zelf aangemeten antisysteemimago, in de eerste plaats successen boekt in “perifere” gebieden en in dorpen en kleine steden binnen de Franse staat. Dit is de keerzijde van de neoliberale stadsheropleving. Ondanks alle kritieken die er op Christophe Guilluys boek La France périphérique (2014) kan worden geuit – Guilluys discours kan inderdaad gemakkelijk gebruikt worden als legitimatie van extreemrechts én heeft geen oog voor de (semi-)koloniale context waarin een aantal gebieden ten aanzien van Parijs verkeren (zie ook de koloniale blik die niet alleen niet-blanken te beurt valt, maar ook aan de Franse staat toegevoegde volkeren, bv. in populaire films als Bienvenue chez les ch’tis) – valt het boek om deze eerste reden te beschouwen als een waardevolle bijdrage in de analyse van de opkomst van Frans extreemrechts, maar ook van bredere protestbewegingen, in de eerste plaats de gele hesjes.
4 Gemakshalve zullen we in deze tekst de termen “Zuid-Vlaanderen” en “Zuid-Vlamingen” gebruiken voor het traditioneel Nederlandstalige gebied in de Franse staat resp. de inwoners daarvan, dus inclusief (de inwoners van) een aantal plaatsen in Noord-Artesië.
5Een poging hiertoe, die zeker niet als dogmatisch moet worden opgevat, zien we bij Dorian Camps: http://www.onserfdeel.be/frontend/files/userfiles/files/Cumps-DFN-2016-Nederlands.pdf . Maar ook andere vormen, met meer of minder nadruk op de ene dan wel de andere variant, kunnen worden overwogen.
7Emile Coornaert, Français et flamand dans l'enseignement en Flandre française des annexions au Xxième siècle.
8 Aangehaald in: Jean-Marie Gautherot, Daniel Morgen & Yves Rudio, L’Enseignement en Alsace et en Moselle, in: Les Langues Modernes (04/2010).
9Akademie voor Nuuze Vlaemsche Taele.
10Denk aan het gebrek aan afdwingende kracht die de wettelijke tweetaligheid in Brussel-19 kenmerkt of het recente verlies van de verplichting tot het gebruik van het Nederlands bij rechtszaken via de recente wijziging van de Belgische taalwet in gerechtszaken (tot voordien zowat de enige wettelijk sluitend afdwingbare van de Belgische taalwetten), maar ook de voortschrijdende verengelsing van het onderwijs aan weerszijden van Wuustwezel (in de Randstad spreekt men zelfs van verengelste kleuterscholen), de verengelsing van de legeracademie door Belgisch N-VA-minister Vandeput, een Engelstalige rechtbank speciaal voor het grootkapitaal in Brussel, de verengelsing van delen van de private sector ...
11Agence pour l'enseignement français à l'étranger. Deze Franse staatsinstelling houdt zich bezig met zowel het rechtstreeks inrichten van scholen (74 over de hele wereld, waaronder die in Brussel, Amsterdam en Den Haag) als met het structureel subsidiëren van een aantal privéscholen (op dit ogenblik 153, waaronder die in Antwerpen). Daarnaast beschikt ze ook nog over een heel netwerk (265) aan partnerscholen.
12Tot en met het publiceren van taalgenealogische bomen waarin het Vlaemsch, in weerwil van de wetenschappelijke consensus als een aparte tak van de West-Germaanse taalgroep wordt voorgesteld, verschillend van het Nederlands.
13 Uiteraard kan er veel gezegd worden over het gegeven dat de Franse staat Vlaanderen en Wallonië als politieke en zeker economische aanhangsels beschouwt.
14 Iets soortgelijks, zij het blijkbaar met minder succes, doet hij met het Duits ten aanzien van het Elzassisch en het Lotharings. Het kan trouwens nuttig blijken na te gaan hoe er met de plaatselijke vormen wordt omgegaan in de tweetalige scholen in de Elzas, waar op dit ogenblik zo’n 5% van de jonge Elzassers school loopt.